5
Na de theoretische vakken waren we toe aan de praktijk. Tijdens de coassistentschappen mochten we voor het eerst patiënten behandelen. Verloskunde was ons laatste coschap. En omdat de baring de meest emotionele gebeurtenis in het leven van een vrouw is, eiste hoogleraar verloskunde Sikkel van de jonge dokters volledige toewijding voor hun patiënten. Daarom moest iedere aankomende geneesheer gedurende twee maanden vierentwintig uur per dag beschikbaar zijn in het Verloshuis.
‘Want, dames en heren,’ placht de kleine geneesheer met de eeuwige pretoogjes achter zijn brilletje te zeggen, ‘baby’s kennen geen tijd.’
Vanaf de eerste perswee tot de geboorte moesten we de vrouwen coachen. Geen pijnstillende prikken, maar met iedere ontsluitingswee meezuchten. De natuur moest haar werk doen.
‘De mooiste bevalling, toekomstige collegae, is de bevalling waarbij de dokter zo lang mogelijk zijn handjes op zijn rug heeft gehouden.’
En zo hadden acht coassistenten zich eind 1966 verzameld in het Verloshuis aan de Rijnsburgerweg in Leiden. Met de fiets was het precies vijf minuten naar de verloskamer. We waren met vijf vrouwen en drie mannen. Behalve Jim en ikzelf was er ook ene Jan Pieter, de grote onbekende. Niemand van ons had hem ooit op college gezien. Hij had zich voorgesteld als jonkheer Jan Pieter van Buiningen, eigenaar van het landgoed Buiningen in de Achterhoek. Waarom hij nooit college had gelopen, had ik hem gevraagd. Omdat in zijn familie alleen Frans werd gesproken, had hij tot dan toe in Parijs aan de Sorbonne medicijnen gestudeerd. Hij was voor de praktijk teruggekomen naar Nederland, en Leiden had een goede naam.
Behalve wij drie mannen waren er dus vijf dames. Drie van hen, Corine, Sabrina en Marjan, waren sinds het eerste jaar onafscheidelijk. Ze woonden in hetzelfde huis, fietsten trouw samen naar college en waren het toppunt van discipline en degelijkheid. De beide andere dames waren totaal anders. Toos en Els waren twee raspotten. Bevallingen vonden de dames helemaal niks. Al dat bloed, die krijsende wijven, die glibberige kindertjes, die gescheurde schaamlippen, dat knippen in die kutjes, de bazige hoofdzuster, de narrige zusters… ze bleven er het liefst verre van.
Dus besteedden ze hun partussen aan ons uit. Wij deden meer ervaring op, terwijl de zuster keurig een stempeltje in hun verloskundepaspoort zette. De potten bleken gouden meiden die niet alleen lekker konden koken, maar nog beter konden zuipen. Net als de jonkheer waren zij van adellijke komaf. Ze hadden allebei een zilvergrijze Porsche onder hun kont. En ze waren niet bepaald gierig. De mooiste flessen wijn sleepten ze aan. Wanneer er weer eens te veel gedronken was, begonnen de meiden ons te bestoken met de sappigste verhalen over de damesliefde. De drie andere vriendinnen vonden het dan tijd om naar bed te gaan.
Al die drank leidde tot een zeer heftige discussie met jonkheer Jan Pieter, die bij zijn geboorte het familiegen had meegekregen dat ervoor zorgde dat hij zo veel mogelijk vrouwen in zijn bed wilde krijgen. Dat deze hobby bij de jonkheer wel erg diep in het bloed zat, werd hem helaas noodlottig. Omdat hij zich tijdens zijn coschap als een voortreffelijk vrouwenarts ontpopte, had de hooggeleerde Sikkel hem gevraagd voor de opleiding gynaecologie. Maar toen zich tijdens een drukke dienst een tangverlossing aandiende, bleek Jan Pieter onvindbaar. Een grote zoekactie werd op touw gezet, waarbij de jonge dokter in een kast werd gesnapt met de hoofdzuster, moeder van drie kinderen, met zijn broek op de enkels. Einde opleiding van de dokter. De hoofdzuster kreeg gratie.
De liefde voor de verloskunde was Jim en mij thuis dag in dag uit door onze vaders aan de eettafel meegegeven. Een huisarts die geen bevallingen deed, dat was voor hen ondenkbaar. Dus gold dat ook voor ons.
Op een zaterdagmiddag werd ik in het Verloshuis opgeroepen voor een partus. Een rasechte Leidse mevrouw met persweeën was door haar echtgenoot bij de verloskamer afgeleverd. Hij was direct weer vertrokken om in een kroeg genaamd het Bedsteedje de geboorte van zijn derde kind af te wachten. Een eenvoudig klusje, had de hoofdzuster tegen mij gezegd, doe dat maar samen met zuster Sjoukje. En zo stonden de zuster en ik even later met de Leidse mee te persen. Allebei aan een kant van het bed, onze handen op de knieën van mevrouw. Toen het koppie in de vagina verscheen, botsten onze hoofden tegen elkaar, zo intensief waren we haar aan het aanmoedigen.
Sjoukje bleek de perfecte pleeg. Toen het perineum – de huid tussen vagina en anus – dreigde te bezwijken onder het geweld van het bijna geboren bolletje, duwde ze mij een schaar in de handen.
‘En nu knippen, dokter.’ Het klonk als een bevel.
‘Waarom?’
‘Knippen, dokter, nu!’
Verdomme, wat had die meid een mooie, felle ogen.
‘Moet ik niet eerst verdoven, zuster?’
‘Te laat, dokter, knippen.’
Terwijl ik wat beverig de knip in de vagina zette, spoot een bloedvat vol in haar gezicht.
‘Sorry, zuster, duizendmaal sorry.’
‘Blijf bij je werk, dat kind komt eraan.’
Door de opengeknipte vagina sprong het nieuwe mannetje de wereld in. De moeder gaf geen kik, maar nadat ik de baby op haar buik had gelegd, ging ze helemaal los.
‘Wat is het?’
‘Een jongen, mevrouw,’ zei Sjoukje, terwijl ze het gezicht van de vrouw met een washandje schoonveegde.
‘Eindelijk, eindelijk hoef ik niet meer plat voor Willem. Hij heet Willem, naar zijn vader. In mijn jas zit het telefoonnummer van de kroeg. Hij mot nou wel meteen komme, hoor.’
Sjoukje belde het nummer.
‘Ik zal het aan hem doorgeven,’ was het nuchtere commentaar van de kastelein. ‘Maar eerst moet Willem nog een rondje geven, goed voor mijn omzet.’
Bij het doorknippen van de navelstreng nam Sjoukje de plaats in van papa Willem. De placenta plofte in de po. Zo te zien zaten er geen infarcten in. De zuster inspecteerde het slagveld dat de schaar en de brede schoudertjes van Willem junior hadden aangericht.
‘Ik zal een verdovingsspuit met lidocaïne en een hechtsetje voor u klaarmaken, dokter.’
Even later zat ik op een krukje voor het dwarsbed de lapjes van de vagina weer aan elkaar te naaien. Ze keek over mijn schouder mee.
‘Nee, dokter, dat stukje hoort daar niet bij.’
Ze boog zich over mij heen. Ze rook naar zweet en bloed. De warmte van haar lijf hing in mijn nek.
‘Nee, dokter, kijk nou eens goed. Dat stukje hoort bij de binnenste schaamlip en u bent bezig dat aan de buitenste schaamlip vast te zetten. Zal ik het doen?’
Ze hing nu helemaal over mij heen. Wat was ze puur.
‘Nee, zuster, ik kan het echt wel zelf.’
‘Schiet eens een beetje op,’ zei de kraamvrouw.
Zuster Sjoukje had intussen steriele handschoenen aangedaan. Ze ging naast mij staan. Voorzichtig pakte ze twee roodbruine stukjes schaamlip en hield ze tegen elkaar.
‘Zo zit het goed, mijnheer de dokter. Nog een groentje op dat gebied?’ Glimlachend trok ze haar handschoenen weer uit.
Wat een vrouw!
Even later kon ik mijn benen weer strekken. En natuurlijk maakte ik de obligate beginnersgrap tegen de kraamvrouw.
‘Zo, mevrouwtje, over zes weken kan de feesttent weer opengaan.’
‘Man, lul niet, die vent komt er nooit meer in.’
Zuster Sjoukje stikte van het lachen.
In het kleine kantoortje at ik beschuit met muisjes en schreef ik het baringsverslag. Ze ging naast mij op de tafel zitten. Ze had fantastische benen. Was het dan echt waar dat plegen alles in stelling brachten om een dokter te versieren? Ze had mijn ogen weg zien dwalen en sprong van de tafel.
‘Koffie, dokter?’
Ik vroeg waar ze vandaan kwam.
‘Uit Bolsward. Mijn vader is daar huisarts.’
Of ik er wel eens geweest was?
‘Bij de Elfstedentocht in 1963. Maar toen was ik er te beroerd aan toe om er wat van mee te krijgen; ik heb hem niet uitgereden.’
‘Mijn vader heeft hem uitgereden. Mist nu wel twee tenen.’ Een beetje dromerig keek ze voor zich uit. Ze was mooi zoals een vrouw mooi moet zijn. ‘Je weet niet wat je mist. Friesland, eindeloze weilanden, overal water en altijd wind. Ik hou van de wind.’
‘Je ziet er prachtig uit door de wind,’ zei ik.
‘Doe niet zo zot, dat zeggen jullie tegen alle zusters. Is dat verslag nou eindelijk af? Ik heb meer te doen. En als je maar niet denkt dat ik mij door jou laat versieren. Echt niet hoor. Heb je de placenta al nagekeken?’
‘Ja, zuster, hij is compleet en mag weg.’
Met veel kabaal begon ze de po schoon te maken.
Ik flapte eruit: ‘Wil je met mij naar het lustrum?’
‘Daar meen je geen bal van, ik ben maar een eenvoudig verpleegstertje. Het is gewoon een trucje om me in bed te krijgen.’
‘Is dat een ja, Sjoukje?’
Ze keek me nog steeds ongelovig aan.
‘Graag.’
Haar pieper ging af, de portier van het ziekenhuis belde. Tijdens het gesprek sprongen de tranen haar in de ogen van het lachen. Het maakte haar nog mooier.
‘Dus die mijnheer Willem is zo strontlazarus dat jullie hem bij de poort linea recta met de taxi weer naar huis hebben gestuurd? Helemaal mee eens, ik zal het wel aan zijn vrouw vertellen. Nee, ik maak er wel een leuk verhaal van.’
En tegen mij zei ze: ‘Je hebt het zeker wel gehoord, hè?’
Het interesseerde me geen bal. ‘Dus je doet het?’
‘Ik heb toch al ja gezegd?’
Met een vuurrode kop liep ze weg. Voor het eerst wist ik hoe het voelde om vlinders in je buik te hebben.
Een uur later confronteerde ik Jim met mijn verliefdheid. ‘En ze gaat met me mee naar het lustrum.’
‘Waar woont ze? In Bolsward?’
‘Nee, hier in Leiden, denk ik. Weet ik eigenlijk niet.’
‘Telefoonnummer?’
‘Heb ik niet.’
‘Heeft Sjoukje ook een achternaam?’
‘Weet ik niet.’
‘Zeg, Wouter, heeft die Sjoukje geen vriendinnetje met wie ik naar het lustrum kan? Bel eens naar de verloskamer.’
Ze nam zelf op.
‘Ja, met Wouter.’
‘Wouter wie?’
‘De dokter met wie je vanmiddag de bevalling van die Leidse mevrouw hebt gedaan.’
‘Waar hebt u het over, het zijn allemaal Leidse vrouwen.’
‘Over die mevrouw van die Willem.’
‘O ja, bent u die dokter? Dat weet ik nog wel.’
‘Ja, ik heet Wouter.’
‘Nou, wat is er, Wouter?’ Ze klonk vijandig. ‘Je wilt me zeker gaan vertellen dat dat hele lustrumfeest niet doorgaat omdat je vriendjes je hebben wijsgemaakt dat je beter met zo’n bekakte elle kunt gaan. Ik ben zeker te min, hè? En ik laat mij niet versieren ook.’
‘Nee, helemaal niet.’
Ik hoorde een zucht van verlichting.
‘Heeft Wouter ook nog een achternaam?’
‘Gerbrands, Wouter Gerbrands.’
‘Ik ben Sjoukje Steensma.’ Gelijk werd ze weer de professionele pleeg. ‘Schiet op, waar bel je voor?’
‘Mijn beste vriend Jim wil ook naar het lustrum, maar hij heeft nog niemand.’
Er klonk gejuich door de telefoon.
‘Madelijn gaat zeker mee. Fantastisch. Weet je, Wouter, Madelijn is stapelgek op jonge dokters. Ik zal je haar telefoonnummer geven.’
Toen Jim café de Harmonie op de Breestraat binnen liep, was hij meteen verkocht. Wilde deze vrouw echt met hem naar het lustrum? Zoals afgesproken zat ze aan de lange leestafel. Lang, bruinrood haar tot op haar schouders. Ze las de krant. Terwijl hij naar haar stond te kijken, legde ze de krant neer en zwaaide naar hem. Zelfs van een afstand zag hij dat ze prachtige handen had. Ze stond op en liep op hem af. Haar handen waren niet alleen mooi maar ook zacht. Wat was er eigenlijk niet mooi aan haar? Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden.
‘Goedgekeurd, mijnheertje? Ik ben Madelijn.’
Wat een stem.
‘Je weet dat ik Jim ben.’
‘Dat heb je mij al door de telefoon verteld.’
Hij bleef haar maar aanstaren.
‘Heb ik iets van je aan?’
‘Hoezo?’
‘Nee, zomaar.’
Hij vond haar een dame met klasse. Ze had de leiding genomen.
‘Waar zullen we gaan zitten?’
Voor Jim was er natuurlijk maar één plaats: aan het raam, zodat iedereen kon zien met wie hij, dokter in wording Jim van Vuuren, een afspraak had. Rond dat tijdstip zouden zijn vriendjes naar de sociëteit gaan om te eten. En dan zouden ze zeker langs de Harmonie lopen en kijken of er nog leuke meiden zaten. Dan zouden ze hem zien. Hun monden zouden openvallen van verbazing. Ze zouden blijven staan. Als ze dan maar geen obsceen gebaar met hun vingers maakten, want dan zou zijn hele wereld in elkaar donderen. Later zouden ze ongetwijfeld vragen wat hij daar met die mooie vrouw had gedaan. ‘Gewoon een drankje gedronken,’ zou hij dan zeggen.
‘En wat nog meer?’
‘Wat nog meer?’ zou hij quasiverbaasd vragen.
Dan zouden zij langs hun neus weg vragen of hij gevreeën had. Hij zou alleen maar superieur naar ze lachen en trots vertellen dat zij zijn lustrumdame zou zijn.
Ze gingen dus bij het raam zitten. Hoe moest hij nou toch beginnen? Maar ze was hem al voor.
‘Ik heb van Sjoukje gehoord dat je geweldig bent in het parteren.’
Wat sprak ze dat ‘parteren’ fijn en beschaafd uit. Klonk toch veel beter dan: ‘hoe goed je een kindje kunt halen’. Voor zo’n klassedame moest hij de uitstraling hebben van de assertieve Minervaan.
‘Zo, dus ik ben bij de dames al flink over de tong gegaan.’
‘Je moest eens weten.’
Wat lachte ze er geheimzinnig bij. Moest hij nu iets achter haar opmerking zoeken? Hij vroeg wat ze wilde drinken.
‘Ik neem een biertje. En vraag er ook maar wat te knabbelen bij.’
Zoals ze dat ‘knabbelen’ zei, uniek. De ober kwam de bestelling opnemen.
Vooruit, nu moest hij laten merken dat hij geen saaie vent was maar een welbespraakt, slim ventje.
‘Waarom heb ik jou eigenlijk nog nooit op de verloskamer ontmoet, Madelijn?’
‘Nou, mijnheer de jonge dokter, omdat deze pientere zuster op de intensive care werkt. Maar deze dokter moet nog vreselijk veel leren voor hij daar mag komen. De dood ligt daar constant op de loer, daar moet je wel tegen kunnen. Hier zit wel een zuster tegenover je met de aantekening “resuscitatie” op haar cv. Had je niet gedacht, hè? Je denkt natuurlijk even zo’n dom zustertje mee naar het lustrum te nemen. Nee, mijnheer de dokter, je mag je handjes dichtknijpen dat ik meega.’
Ze barstte in lachen uit en zei dat ze hem een beetje wilde stangen. Onwennig draaide hij op zijn stoel. Ineens pakte ze zijn hand.
‘We maken er een fantastisch feest van, Jim.’
Helaas was toen de ober gekomen.
‘Proost, op ons lustrum,’ zei ze.
Alleen al de manier waarop ze haar glas pakte met die bijzondere handen. Hij had haar nog niet eens officieel voor het lustrum gevraagd. Hij ging er eens goed voor zitten en knoopte zijn colbert dicht.
‘Beste Madelijn, als ik het goed heb begrepen, zou je het heel plezierig vinden om met mij, Jim van Vuuren, naar het lustrum van de studentenvereniging Minerva te gaan.’
‘Te gek, Jim, gewoon te gek.’
Ze stond op en gaf hem een zoen vol op de mond. Ze was niet alleen spontaan, ze smaakte ook nog eens lekker.
‘Weet je, Jim, ik heb al met Sjoukje afgesproken dat we samen een jurk en een hoed voor de buitendag gaan kopen. En dan moet het lijken of we twee zusjes zijn.’
Jim wist niet wat hij hoorde: wilde deze bijzondere, charmante, mooie, welbespraakte, lekker smakende vrouw met hem naar het lustrum?
‘Dus je gaat mee?’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’
Nu sprong ze op, slingerde haar armen om zijn nek en liet hem echt van haar proeven.
‘Zo goed, doktertje?’
Ze moest hem wel geweldig vinden, anders zou ze niet zo reageren.
‘Voor de goede orde, Madelijn, na het galafeest kan het wel heel laat worden, een uur of zes in de morgen.’
‘Geweldig, Jim. Zorg ik dat ik de volgende dag geen dienst heb. Blijf jij maar lekker bij mij slapen.’ Ze keek hem dromerig aan. ‘Als zo’n feest leuk is geweest, ga ik helemaal los. Vergeet je mij nooit meer, mijnheer de dokter.’
Ze stond op. ‘Ik moet gaan, ik heb om halfnegen met vrienden afgesproken bij de Chinees. Als jij nu betaalt, betaal ik de volgende keer.’
Een volgende keer zou er zeker komen. Hij wilde het wel uitschreeuwen. Bij het afscheid zoende ze hem weer op die speciale manier. Op hetzelfde moment passeerde een viertal Minervanen het grote raam van de Harmonie. Zelden had hij zulke jaloerse blikken gezien.
Wouter
2005
Een bevalling doen voor mijn dronken vriendje is toch wel een heel aparte gewaarwording. Misschien is hij wel net zo bezopen als toen ik hem in ons eerste jaar ophaalde voor het practicum fysiologie. Jim straalbezopen in de badkamer, de blote dame op de gang, de fietstocht tegen de wind, de weerloze kikkertjes.
Maar toen was hij gezond. De werkelijkheid is nu dat hij motorisch in de vijfde versnelling achteruitrijdt. Dat zijn spieren zo dun als touwtjes zijn geworden. Dat hij klapwiekend loopt, struikelt, valt en alles uit zijn handen laat vallen. En dat hij brood- en broodmager is. Afbraak van de spieren, dat hoort toch bij als? Gvd, Wouter Gerbrands, als je feilloze voelspriet, je zesde zintuig, het deze keer bij het rechte eind heeft, is dat een regelrechte ramp. Amyotrofische lateraalsclerose klinkt als een doodvonnis. Het is prachtig beschreven door de Franse neuroloog Charcot, zo gedetailleerd dat zijn naam voor eeuwig aan deze ziekte verbonden zal blijven. En natuurlijk hebben de Amerikanen er hun eigen naam aan gegeven. Lou Gehrig disease, naar de beroemde honkballer die op indrukwekkende wijze zijn ziekte heeft uitgedragen.
Motorische cellen in je ruggenmerg gaan kapot, de prikkelgeleiding naar je spieren is verstoord en spier na spier wordt opgeruimd. Zo simpel is het. En de oorzaak? De geleerden buitelen over elkaar heen. Sommigen houden het op een uit de hand gelopen griep – scoort altijd. Er wordt wat ‘afgegriept’ in de wereld. En de therapie? Nog steeds niets. En de patiënt? Een en al doffe wanhoop. Die probeert te overleven, op zijn eigen wijze. Van onder naar boven wordt hij ontmanteld, soms bewandelt de ziekte de omgekeerde weg. Door wie, wat? Een beest dat hem van binnenuit opvreet? Tot hij met een zuurstofslangetje door zijn neus in zijn bed ligt te wachten welke aangetaste spier hem het laatste zetje zal geven. Cru? Gechargeerd? Het is een kloteziekte. En stikken is echt vervelend.
Verdomme, nu heb ik de afslag naar zijn dorp gemist. Ik moet terug.
Bij de rotonde keer ik om. Waarom ben ik toch zo fatalistisch bezig? Er is toch nog geen diagnose? Omdat als zo’n verdraaid moeilijk ziektebeeld is? Neem nou de casus van Lucia, de vrouw van een wasbaas. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat soppend, boenend, strijkend en vouwend bezig in de zaak van haar man. Eind jaren negentig was ze met haar man bij mij op het spreekuur gekomen.
‘Mijnheer de dokter,’ was haar echtgenoot begonnen, ‘ze kan tegenwoordig heel moeilijk articuleren, laat dingen uit haar handen vallen, struikelt overal over en is ’s avonds doodmoe. Soms heeft ze verschrikkelijke huilbuien. Ik denk dat het van het drinken komt, want ze pakt iedere avond wel een flesje wijn.’
Lucia, die een levend reclamebord voor de wasserij was, zo kraakhelder zag zij er altijd uit, had haar klachten gebagatelliseerd. ‘Gewoon een beetje te hard gewerkt, dokter.’ We zouden het voorlopig een tijdje aanzien. Maar toen de klachten snel progressiever werden, had ik haar naar een neuroloog gestuurd. Die had het maar een vreemd verhaal gevonden en haar op zijn beurt doorgestuurd naar de psychiater. Die had haar na enkele gesprekken weer terugverwezen met de vraagstelling: multiple sclerose? Omdat de technologie van de mri-scan nog in de kinderschoenen stond, werd ze een medische speelbal. Multiple sclerose, parkinson, hysterie, intoxicatie, multipele herseninfarctjes, schildklierpathologie, hersentumor… alles passeerde de revue.
Het ging alleen maar slechter, hun huwelijk stond op springen. De afdeling neurologie van het Academisch Ziekenhuis Leiden werd het eindstation. Een jonge, slimme neurologe nam de tijd en de moeite om haar klachten tot in detail op te schrijven. Ze vergeleek ze met de bespiegelingen van de grote Charcot. Het ei was gelegd, de diagnose gesteld: amyotrofische lateraalsclerose. De neurologe, die alom bewierookt werd en zelfs een aanmoedigingsprijs had gekregen, sprak in de vakliteratuur over de ‘wasvrouwenziekte’. In een spetterende presentatie wist zij de vakidioten ervan te overtuigen dat het de toxische stoffen in het waspoeder waren die de ziekte zouden hebben veroorzaakt. Helaas voor Lucia was het te laat. En voor Jim? Over twee weken heeft hij pas een afspraak bij de neuroloog.
Nu pak ik wel de goede afslag.
Ik stop voor het praktijkhuis van mijn eertijds zo ludieke vriend.
Ik ben stikzenuwachtig.